(reed op, heeft en is opgereden),
1. opwaarts, naar boven rijden: tegen de dijk oprijden;
2. in een bep. richting voortrijden: weldra reed er een tweede rijtuig op ; de luitenant die naast de sectie oprijdt; het erf oprijden;
3. voortrijden, beginnen te rijden: rij op, (ook) ruk uit, ga weg;
4. (rijschool) een paard oprijden, het zodanig rijden dat het, tegen zijn natuur, sierlijk loopt; — (fig.) ik zal hem wel oprijden, ik zal er hem wel toe noodzaken;
5. (spoorw.) (van de rails) verschuiven in de richting waarin gereden wordt.