(pakte op, heeft opgepakt),
1. pakken en optillen : zij pakte hem op als een kind;
2. beetpakken en met zich voeren ; — (in ’t bijz.) in hechtenis nemen: hij werd om zijn dronkenschap opgepakt;
3. tot een bundel of hoop bijeenvoegen: overal zag men mensen die oppakten (v. Lennep);
4. (gew.) zich wegpakken.