1. OPLAPPEN
(lapte op, heeft opgelapt),
1. (ruw) verstellen met een lap er op te zetten: een oude broek, een paar oude schoenen oplappen;
2. (oneig.) herstellen, in orde brengen, t.w. op onsolide of niet afdoende wijze : hij wil zijn verachterde boel weer oplappen met uw geld;
(van zieken) doen herstellen.
II. OPLAPPEN (lapte op, heeft opgelapt), (Zuidn.)
1. iem. oplappen, zich van hem ontdoen : het viel hard Walter op te lappen (Sleeckx); 2. verkwisten: hij heeft alles opgelapt.