(kwam op, is opgekomen),
1. zich naar boven bewegen (gezien van het hogere punt uit), opwaarts komen : kaboutermannetjes die uit hun schuilplaatsen opgekomen zijn; — water dat uit de grond opkomt; de tranen kwamen in haar ogen op; — (van zeewater) rijzen, inz. bij vloed: de vloed komt op ; de deining welke de zuidwestenwind zo plotseling doet opkomen; — (Zuidn., met dat.) iem. opbreken: ik mag dat voedsel niet nemen want het komt mij telkens op; (tig.) het zal hem opkomen, het zal hem berouwen; — (met subjectsverwiss.) de maag komt op, er komen gassen of oprispingen naar boven; — (van geluiden) een droog gekuch kwam uit zijn keel op ; — opzetten, opzwellen : de melk komt op ; het deeg komt goed op;
2. oprijzen en te voorschijn komen: de zon, de maan komt op, komt boven de horizon ; — de dag kwam op, brak aan ; — er komt een onweer op, pakt zich boven de horizon samen; — in de atmosfeer zichtbaar worden: tegen de avond kwam er een zware mist op ; — (oneig.) (van kleuren enz.) helderder te voorschijn komen: nadat het vuil van de schilderij verwijderd was kwamen de kleuren met hun oude glans op;
3. (fig.) (van hetgeen men zich herinnert of in de gedachten brengt) in de geest of het gemoed oprijzen of ontstaan: er komen zoete herinneringen bij mij op ; de gedachte, de wens kwam bij mij op ; er kwamen vermoedens op ; er moet geen twijfel bij u opkomen; het was vroeger nooit in mij opgekomen dat hij aardig kon zijn;
4. beginnen te ontstaan, zich vertonen, zich voordoen: de opkomende behoeften; de ziekte was zo geheel in eens opgekomen ; — een opkomende woede ; haar plotseling opgekomen verstrooidheid; — het plan daartoe was zo ineens opgekomen; — (zegsw.) dat komt op als kakken, plotseling, onverwachts verrijst de begeerte, het plan daartoe;
5. in zwang komen, ingang vinden, opgang maken: het opkomen van het Calvinisme; die mode is pas opgekomen; tot bloei komen;
6. overeind komen, opstaan: zij viel en kon alleen niet opkomen; — opstaan, van bed komen : de zieke komt morgen voor het eerst een half uurtje op;
7. (van zieken) vooruitgaan, in beterschap toenemen: mijn kleine meid is er helemaal van opgekomen (door het gebruik van levertraan b.v.); — uit het ziekbed, van een ziekte opkomen, vooral in de verb. er {niet) van opkomen; — (fig.) in toepassing op rampen enz.: van die nederlaag is dat volk nooit weer opgekomen;
8. zich naar boven begeven, iets bestijgen: de trappen, de stoep opkomen; — op het toneel komen: de acteur komt te laat op;
9. (van zaken) op tafel komen : toen het dessert opkwam konden de kinderen zich niet meer bedwingen; — ter tafel gebracht worden om geveild te worden: het volgende nummer komt op;
10. in de hoogte gaan, in wasdom toenemen : de tarwe is slecht opgekomen ; — (zegsw.) je moet (de geldstukken) niet zaaien, want ze komen niet op ; — opkomen als paddestoelen uit de grond, vanzelf overvloedig te voorschijn komen;
het opkomend geslacht, de jeugd ; —
11. (fig.) vooruitkomen, vooruitgaan: hij is uit niet opgekomen ; die zaak is aardig opgekomen;
12. zijn bod verhogen, zoveel meer bieden als een bep. noemt: ik ben al een gulden opgekomen, als jij nu een kwartje opkomt dan is de koop gesloten;
13. zich in een bepaalde (niet noodzakelijk opwaartse) richting begeven: een opkomende stoomboot, die stroomopwaarts vaart; — zich naar een hogere plaats of landstreek begeven: vele andere vrouwen die met hem naar Jeruzalem opgekomen waren (Mare. 15 : 41); — (vandaar) zich ergens heen begeven : tien candidaten voor het examen waren niet opgekomen ; de kiezers zijn trouw, slordig opgekomen ; op die vergadering waren de leden slecht opgekomen ;
de verlofgangers komen weer op, treden weer in werkelijke dienst; — het erf opkomen ; — zich aanmelden voor iets : de schuldeisers kwamen van alle kanten op; — iem. voor iets laten opkomen, het op zijn hals schuiven, hem er voor laten opdraaien; — op een persoon afgaan om hem te bestrijden: kom eens op, als je durft, val me eens aan, zo je durft; — opkomen voor iem. of iets, hem of het verdedigen : opkomen voor de mindere man, voor de belangen der arbeiders; — opkomen tegen iem., hem aanvallen ; opkomen tegen iets, zich er tegen verzetten: tegen die uitlegging mijner woorden moet ik opkomen ; mijn ganse gemoed komt daartegen op;
14. (niet aig.) (van zaken) op komen zetten, verschijnen, inz. van goederen die geleverd worden: de bestelde goederen komen eerst langzaam op;
15. (Zuidn.) zich candidaat stellen bij een verkiezing;
16. verteerd, opgegeten of gedronken worden: maak je maar niet ongerust, het vlees zal best opkomen ; — hij doet of er geen opkomen aan is, alsof het niet op kan; —
17. op of over iem. komen, hem ten deel, te beurt vallen ;
(rechtst.) (van goederen enz.) door erfenis aan iem. ten deel vallen : de voogd vermag een erfenis, aan de minderjarige opgekomen, niet anders te aanvaarden dan onder het voorrecht van boedelbeschrijving (B.W. a. 459).