bn.,
1. opkomend: de opgaande zon; (fig.) de opgaande zon aanbidden, de partij, de zijde kiezen van hen die tot macht en aanzien komen ; — fig. : de opgaande dag, een nieuw tijdperk dat aanbreekt;
2. opwaarts gericht: opgaande bomen, hoogstammig; opgaand hout, bomen, in tegenst. met kreupelbos en hakhout; — (bouwk.) opgaand metselwerk, a) wat zich boven de begane grond bevindt; b) verticaal gericht; — (genealogie) de opgaande lijn, opwaarts gerekend: in alle Duitse wetten staat de opgaande lijn beneden de neergaande;
3. klimmend: een opgaande weg;
4. waarbij geen rest overblijft: een opgaande deling.