(sloeg open, heeft en is opengeslagen),
1. met een slag openen, iets opendoen door er op of tegen te slaan: een kist openslaan;
2. (onoverg.) [met een slag of met geweld] zich openen, opengaan: door de wind sloegen de deuren open;
3. openleggen: een boek openslaan; een bed openslaan, de dekens er van omslaan, zodat men er in kan gaan liggen;
4. (onoverg.) openvallen, opengespreid worden: het boek slaat gemakkelijk open.