bn., (Zuidn.)
1. helder en klaar (van het weer): het is vandaag openluchtig; een openluchtige dag;
2. fris, luchtig: hoe openluchtig was het op die bergen; — (van gebouwen waar de lucht goed ververst wordt) een openluchtig huis; een openluchtig dak, waar de lucht overal vrij toegang heeft.