(legde, leide open, heeft opengelegd, -geleid),
1. geopend neerleggen, zo leggen dat het open is: een boek openleggen, zodat er in gelezen kan worden; (naaist.) een naadje openleggen, openvouwen, openstrijken; — (oneig.) de boeken openleggen, er inzage van geven;
2. blootleggen, openen: een beerput openïeggen, de deksteen wegnemen van de opening waardoor hij geruimd wordt;
3. (fig.) blootleggen, openbaren: de zaak, het geval openleggen; — inz. van het gemoed: ik zal u mijn hart openleggen; — openbaren; uiteenzetten.