(droogde op, heeft en is opgedroogd),
1. (overg). droogmaken: zijn tranen opdrogen; — (oneig.) iemands tranen opdrogen, hem troosten, zijn leed doen vergeten; — (gew.) ik zal hem opdrogen, als ik hem te pakken krijg, een flink pak slaag geven;
2. (onoverg.) droog worden: de straten drogen al op; de pokken drogen al op; — verdrogen: de inkt in mijn inktpot is opgedroogd; — ook fig.: de ouderdom, waarin zo veel bronnen van genot zijn opgedroogd.