(dreef op, heeft en is opgedreven),
1. (overg.) naar boven drijven: de stoflaag die door de hoeven der muildieren was opgedreven; — (scheik.) de vluchtige delen van een zelfstandigheid door de werking der warmte doen opwaarts stijgen, zodat zij zich aan de wanden van het vat, waarin zij besloten zijn, hechten; sublimeren;
2. (van goud en zilver) door slaan met een hamer of drijfijzer hoger maken;
3. op een overdreven of onnatuurlijke wijze doen stijgen: de exameneisen opdrijven; de koopsom opdrijven;
4. opschrikken en op de vlucht drijven: de heihaas uit zijn leger opgedreven;
5. in een bep. richting drijven: vee opdrijven; hij dreef het paard de dijk op;
6. (techn.) door slaan met een hamer in een zekere richting doen uitwijken: het ene uiteinde van de blaaspijp der glasblazers is door opstuiken versterkt en tot een kop opgedreven;
7. (onoverg.) drijvend naar boven gaan: heeft het grondijs genoegzame dikte verkregen, dan komt het opdrijven;
8. met de vloed drijven (van een schip, tegenstelling van afdrijven, met de ebbe drijven).