(doekte op, heeft en is opgedoekt),
1. (overg.) (zeilv.) (de zeilen) samenvouwen en met kabelgarens bijeenbinden: als de zeilen vochtig zijn mogen ze niet opgedoekt worden; — de vlag opdoeken, tot een lange brede strook samenvouwen, en dan stijf oprollen en vastbinden; — (wev.) de geweven stukken goed op vouwen zoals ze in de handel komen;
2. (gemeenz.) opheffen, afschaffen, buiten gebruik stellen: we moesten de vereniging nu maar opdoeken;
3. (abs., van personen, w. g.) oprukken, weggaan: nu kun je wel opdoeken;
4. (onoverg.) (schild.) naar voren komen, uit het doek te voorschijn treden: die figuren doeken al aardig op.