Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Opbreken

betekenis & definitie

(brak op, heeft en is opgebroken),

1. uit elkander nemen en verplaatsen (kramen, tenten, en bij uitbr. van een leger);
2. (overdr.) van een beleg, dit beëindigen: het beleg van Alkmaar werd opgebroken;
3. verhuizen: wanneer breken jullie op? — (van een gezelschap, een vergadering enz.) uiteengaan, heengaan;
4. weghalen, verplaatsen: (veend.) turf opbreken, de afgetroffelde turf van de grond losmaken en overeind zetten; — (scheepst.) de lading opbreken, een gedeelte van de lading uit het schip nemen;
5. brekende naar boven komen; inz. in de keel opstijgen, oprispen der maag; — (vooral fig.) dit zal hem {zuur) opbreken, daar zal hij spijt van hebben, dat zal hij bezuren, daar zal hij onaangename gevolgen van hebben;
6. (van een koe) het bevruchte ei afdrijven: de koe brak op;
7. openbreken, losbreken: de vloer, de straat opbreken; — (ouderw.) met bijlen en mokers poogden ze de deur op te breken; — van brieven en pakketten, en bij uitbr. van het zegel; fig.: de zegels der natuur zijn voor hen opgebroken (Staring); — (onoverg.) met kracht of geweld zich openen: het ijs breekt op en begint te kruien.

< >