(bouwde op, heeft opgebouwd),
1. optrekken, bouwen; soms bep. herbouwen: het huis wordt weer juist zo opgebouwd als het vroeger geweest is; — (oneig., germ.) samenstellen: het weefsel is uit cellen opgebouwd;
2. (fig.) stichten, ineenzetten: een leerstelsel opbouwen; — tot stand brengen: hij breekt af, wat zijn voorganger opgebouwd heeft;
3. bemoedigen, beter maken, tot geestelijke bloei en wasdom brengen: zulk een preek bouwt op; — opbouwende kritiek, die op de gebreken wijst, doch meteen het middel aangeeft om deze in ’t vervolg te vermijden.