I. zn.,
1. o. en v., een der vier hoofd windstreken, het Oosten; om de Oost, in oostelijke richting; —het in die richting gelegen deel van de horizon: en nu rijst op glorieivieken uit het Oost de gouden zon;
2. o. en m., gedeelte der wereld dat ten opzichte van een bepaald punt in het Oosten ligt: vloten met de cijns van Oost en West beladen;
3. o., (dicht.) de staten welke oostelijk van Europa gelegen zijn, inz. het gedeelte van Azië onmiddellijk aan de Middellandse Zee; de Levant; het zwaard werd aangegord, de kruisrok omgehangen en 7 ongelovig Oost met ’s hemels wraak bedreigd;
4. m., Nederlands-Indië ; hij heeft zijn fortuin in den Oost gemaakt; naar den Oost gaan, (ook) dienst nemen bij het Nederlands-Oostindisch leger; — de Grote Oost, het oostelijk deel van Ned.-Indië ;
5. oostenwind; holrommelend komt het Oost het Westen tegenrukken (Staring);
II. bw. en praedicaatsw.,
1. in de richting van het punt van de gezichteinder dat 90° rechts van het Noorden verwijderd is : recht Oost, vlak in oostelijke richting ; Oost ten Noorden, ten Zuiden, in de richting van het punt dat op 78° 45', van het Noorden of Zuiden is gelegen naar lier Oosten toe gerekend ; — (spr.) Oost, West, thuis best, men bevindt zich nergens beter dan thuis;
2. als praedicaat, uit het Oosten: de wind. is Oost.