Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Oom

betekenis & definitie

ook ome, dat als plat geldt, m. (omen, -s),

1. broeder van iemands vader of moeder in betr. tot hem: dat is een oom van me; ook : echtgenoot van de zuster van vader of moeder ; voorheen na de eigennaam : Jan Oom; thans er voor: oom Kees; — (spr.) eerst oom en dan oompjeskinderen, het hemd is nader dan de rok; — (spr.) je kunt wel denken dat de koning je oom is, gezegd tot iem. die zich tracht te verontschuldigen met: ik dacht enz.; — (scherts.) oom Hein, de dood; —oom Kool, ongev. : de arme sukkel: daar ligt oom Kool, gezegd wanneer iem. op straat onverhoeds struikelt en valt; — (gemeenz.) Jan oom, ome Jan, de bank van lening, de lommerd: bij oom Jan brengen; ik moet naar ome Jan, ik moet geld zien te krijgen, iets in de lommerd brengen;
2. (alleen in de vorm ome, mv. omes) iron. ben. voor een persoon van rang en stand: hoge omes, hoge functionarissen; (stud.) de professoren: voor de omes komen, examen doen.

< >