(ontstak, heeft en is ontstoken),
1. doen ontbranden, aansteken: de lichten werden ontstoken; zij ontstaken een vuurtje om zich te warmen; —(fig., van het gemoed) doen gloeien: met zoete taal heeft ze mijn hart ontstoken.
2. ontbranden: in drift, in toorn, in liefde ontsteken.
3. (Zuidn.) beginnen te tappen (van een vat bier, wijn enz.).
4. zie Ontstoken.