(ontrolde, heeft en is ontrold),
1. (onoverg.) rollende komen of vallen uit: traan op traan ontrolt ons oog.
2. (overg.) iets dat op- of dichtgerold is af- of openrollen, openspreiden: een kaart ontrollen; ook wederk.: met eer ontrolt zich onze vaan voor ’t recht en ’t vaderland; (fig.) ontrol de bladen der historie.
3. (fig.) voor de blik openspreiden, ten toon spreiden: het veld ontrolt zijn groenend grastapijt; — meest wederk.: prachtige landschappen ontrollen zich aan ons oog, vertoonden zich.
4. uit de zak stelen: in het gedrang was hem zijn portemonnaie ontrold.