(ontliep, is ontlopen),
1. door weg te lopen ontkomen: het gepeupel slacht de honden; als men hen ontloopt, blaffen en bijten zij; hij kon zijn vervolgers niet ontlopen; (fig.) de dood ontlopen; — ontzeilen: wij konden de Algerijnse kaper niet meer ontlopen.
2. uiteenlopen, verschillen: die twee ontlopen elkaar niet veel.