bn.,
1. onaangeraakt, onaangeroerd, nog in zijn oorspr. volkomen staat verkerend: de ongerepte sneeuw, waarin nog niemand gelopen heeft; ongerepte wouden, nog nooit betreden; — een ongerepte maagd.
2. (flg.) ongeschonden: iem. van ongerepte naam; een eed die ongerept en heilig werd bewaard.