bn. (-er, -st),
1. blijk gevende van ongeloof, wantrouwen: hij zag hem niet ongelovige ogen aan; een ongelovig schouderophalen; met het ongelovigste gezicht van de wereld iets vragen; — bw.: hij schudde ongelovig het hoofd; — een ongelovige Thomas, iem. die nog twijfelt aan iets dat zo goed als zeker is.
2. niet gelovend aan bep., inz. de Christelijke, godsdienstige waarheden: de strijd tegen de ongelovige Friezen; — zelfst.: Palestina zou men uit de handen der ongelovigen verlossen; (bij Mohammedanen) niet-Muzelman.
3. ongodsdienstig: uw ongelovige wijsbegeerte.