Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ongelijk

betekenis & definitie

I. bn. bw.,

1. niet gelijk, verschillend (in maat, grootte enz. of met betr. tot enige kwaliteit): deze twee tafels zijn van on'gelijke hoogte; in een driehoek staan tegenover ongelijke zijden ongelijke hoeken; — zij zijn van ongelijke stand; — een ongelijke strijd, waaraan door twee ongelijke partijen wordt, deelgenomen ; — (Zuidn.) ongelijke personen, van verschillend geslacht; — een ongelijk huwelijk, waarbij man en vrouw niet van dezelfde stand zijn;
2. oneffen: het oppervlak is ruw en ongelijk';
3. ongelijkmatig : hij is zeer on'gelijk van humeur ; — bw.: zijn pols sloeg zeer ongelijk' ;
4. bw. van graad, zonder vergelijking, verreweg : ik zal niet beweren, dat het boek hem uit de handen viel, want daar behoort on'gelijk meer toe (Beets).

II. o.,

1. omstandigheid dat men geen gelijk, de waardheid of de billijkheid niet voor zich heeft: ongelijk hebben; de afwezigen hadden ongelijk, zij waren ten onrechte, tot hun schade weggebleven ; —iem. ongelijk geven, hem in ’t ongelijk stellen, zeggen dat hij verkeerd gehandeld of geoordeeld heeft; — op kosten van ongelijk,

zodat wie ongelijk heeft de kosten van iets betaalt, (ook) dat hij die een weddenschap verliest de gemeenschappelijke vertering betaalt.

2. (vrijwel veroud.) onrecht: iem. ongelijk aandoen; het ongelijk dat hij geleden had (vgl. verongelijkt).

< >