bn. bw. (-er, -st),
1. (vero.) niet gunstig gelegen: alzo de haven ongelegen was om te overwinteren (Hand. 27 : 12);
2. niet schikkende: de dood van die man komt heel ongelegen ; een bezoek dat mij niet ongelegen kwam ; — je komt nu werkelijk ongelegen, op een voor mij ongeschikt ogenblik : hij komt altijd op zulke ongelegen tijden.