o. (-eren),
1. lijfgoed; kleren die onder de bovenklederen worden gedragen: schoon ondergoed aantrekken; in zijn ondergoed, nog ongekleed;
2. (g. mv.) (tabaksb.) de onderste en de daarop volgende bladeren der tabaksplant, het zand- en aardgoed, te zamen: ik heb dat partijtje tabak heel goedkoop gekocht, 't is ook maar ondergoed.