bn. (...kwamer, -st),
1. niet bekwaam, ongeschikt, onbruikbaar: een on'bekwaam ambtenaar; hij is al heel onbekwaam' in zijn vak; tot alles onbekwaam';
(rechtst.) niet bevoegd tot rechtshandelingen; on'bekwaam om getuige te zijn, niet als getuige mogen worden gehoord (b.v. de echtgenoot);
2. beschonken: ik heb hem nooit onbekwaam' gezien.