bn. bw. (-er, -st),
1. niet behouwen, ruw: een onbehouwen blok marmer;
2. (fig.) ruw, lomp, grof, ongemanierd: wat een onbehou'wen lomperd; die onbehou'wen taal; — bw.: iets onbehou'wen zeggen; — (flg.) ruw, lomp, wat vorm of uiterlijk gedaante betreft, onmanierlijk groot: een lelijk, onbehou'wen meubelstuk; een onbehou'wen stuk vlees, iem. met grove ledematen, of wel, een lomperd.