Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Onaardig

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -st),

1. niet geestig, niet grappig: hij is geen onaardige vent, als hij op dreef is; die zet was niet onaardig; — (bw.) ‘t is niet onaardig verzonnen;
2. niet lief, onbevallig: hij heeft geen onaardige kinderen; dat is lang geen onaardig meisje;
3. (van zaken) onbevallig, lelijk: hij heeft geen onaardig huisje; (bw.) je woont hier niet onaardig;
4. (van personen) onaangenaam in de omgang, onbeleefd: wat ben je weer onaardig tegen de kinderen; onze nieuwe buren zijn geen onaardige mensen;
5. onaangenaam, onplezierig: dat is een heel onaardig werk; iets (heel, erg enz.) onaardig vinden, er geen behagen in scheppen, er het land aan hebben;
6. onwelwillend, onvriendelijk, onheus: ’t is onaardig van u, zo onbeleefd tegen dat arme meisje te zijn; — (bw.) hij heeft zich in die zaak onaardig gedragen;
7. (van hoeveelheden en waarden) niet onaardig, vrij groot, nogal aanmerkelijk: hij heeft een niet onaardig vermogen;
8. (iron.) niet onaardig, onaangenaam, onheus, vreemd: ik het werk doen en jij de duiten opstrijken, ’t is niet onaardig! ’t is wat moois!

< >