(zwoegde om, heeft en is omgezwoegd),
1. zwoegend gaan langs de omtrek van een aangewezen ruimte: daar komt nu die arme drommel met al dat goed de markt omzwoegen;
2. (fig.) voortdurend zwoegen, in overmaat van arbeid of zorg zijn dag of zijn leven slijten: die arme weduwe heeft al wat omgezwoegd orn haar kinderen groot te brengen;
3. met moeite en zorg, langzaam met iets voort gaan, onder veel hoofdbrekenser mede sukkelen: pak het werk flink aan, in plaats van er zo mee om te zwoegen.