(viel omver, is en heeft omvergevallen),
1. door vallen van een staande in een liggende toestand komen: het glas viel omver; hij viel bijna omver van het lachen; — (fig.) dat is om (er van) omver te vallen, ten gevolge van schrik, van ’t lachen enz.;
2. (fig.) in duigen vallen, te niet gedaan worden;
3. (overg., w. g.) ondersteboven werpen door er onbesuisd tegenaan te vallen: onder het stoeien hebben die knapen de tafel omvergevallen.