(voer om, heeft en is omgevaren),
1. om of langs iets heen varen: het schip heeft al zo vaak die gevaarlijke klip omgevaren; wij zijn het meer omgevaren;
2. her- en derwaarts varen: hij heeft jaren lang op de Zuiderzee omgevaren;
3. langs een omweg varen: wij zijn wel drie uur omgevaren;
4. omvervaren: 't was reeds donker op het water en zo hebben we een paar palen omgevaren.