(omving, heeft omvangen),
1. omvatten: hij trachtte haar met zijn armen te omvangen: — de stad ‘is met een muur omvangen, ingesloten;
2. (fig.) hij voelde zich door haar blikken omvangen, hij voelde dat zij al zijn doen en laten (liefderijk, zorgvol) gadesloeg; zijn liefde omvangt allen, strekt zich over allen uit;
3. met de geest of de blik omvatten: hij trachtte met zijn blik de ganse omtrek te omvangen; zijn geest kon het onderwerp niet omvangen;
4. in zich bevatten, omsluiten.