I. (trok om, heeft en is omgetrokken),
1. (overg.) (w. g.) door trekken in de rondte voortbewegen: een zwaar gewicht, dat de raderen der machine omtrekt;
2. door trekken in een andere stand brengen: eerst moet je de tafel wat omtrekken;
3. omvertrekken, omhalen: zes man waren bezig de zware boom met touwen om te trekken;
4. (van lijnen) om iets trekken, beschrijven, tekenen en daardoor de figuur schetsen;
5. (onoverg.) langs de omtrek van een aangewezen ruimte trekken: de stoet is tweemaal de markt omgetrokken; — inz. van een leger: in geregelde marsen om iets heen rukken: de hulptroepen moesten de hoogte en het bos omtrekken; — een omtrekkende beweging, om ’s vijands stelling heen, ten einde hem af te snijden of in de rug aan te tasten;
6. her- en derwaarts trekken: trek nu om, door alle stammen Israëls, en tel het volk (2 Sam. 24:2);
II. (omtrok, heeft omtrokken),
1. trekkend omgeven: nadat de eerste divisie ’s vijands liniën had omtrokken;
2. (vero., Zuidn.) omringen, omgeven, omsluiten met muren enz.: Brugge werd opnieuw met vestingwerken omtrokken;
3. (dicht.) aftekenen, afperken, afbakenen: wie kan de onmetelijke ruimte van ’t heelal omtrekken?