(schoot om, heeft en is omgeschoten),
I. overg.,
1. doen omvallen door er tegen aan te schieten: na een langdurig kanonvuur heeft men eindelijk de muren omgeschoten;
2. (zeew.) een touw (een end, een kabel) omschieten, de kringvormige bochten, waarin een touw tot een pak is gemaakt, anders schieten, zodat de binnenste dier bochten tot de buitenste worden en omgekeerd;
3. scheppende verplaatsen, omzetten: koren omschieten;
II. onoverg.,
1. plotseling en haastig om iets heen komen: wat komt hij daar onbesuisd de hoek omschieten!
2. (van de wind) plotseling van richting veranderen.