(omringde, heeft omringd),
1. aan alle kanten omgeven, zich in een kring om iets heen bevinden: de gracht die het kasteel omringt; de hovelingen omringen de vorst; hij vergat al wat hem omringde; een krans van grijsachtige haren omringde zijn kruin;
2. rondom insluiten, omsingelen: door vele vijanden omringd;
3. (fig.) rondom iem. of iets voorvallen of aanwezig zijn: de gevaren die de jeugd in grote steden omringen;
4. omringen met, plaatsen of geplaatst doen zijn om, omgeven of omsluiten (met): zij omringden hun steden met wallen; hij omringde haar met pracht en weelde; — zich omringen met, als in een kring rondom zich plaatsen.