I. (rende om, heeft en is omgerend),
1. om iets heen rennen: het stof vloog ons om de oren, toen al die paarden het circus omrenden;
2. in ’t wilde rondrennen: de jongens hebben als hazen op de speelplaats omgerend;
3. doen omvallen door er tegen aan te rennen;
II. (omrende, heeft omrend), berennen, met een vijandelijk leger omsluiten en bestormen: het Boergondische leger omrende de stad.