I. (klonk om, heeft omgeklonken),
1. zaken ter kennis van het algemeen brengen na vooraf, door het klinken van een bel of het slaan op een bekken, de aandacht te hebben opgewekt: de omroeper heeft van morgen het verbod om te schrobben omgeklonken;
2. her- en derwaarts klinken, overal zich laten horen: de trom klonk romlende om;
3. aan tafel met de aanwezige gasten naar de rij af klinken: komt, vrienden, laat ons nu ter ere van het jonge paar eens omklinken.
II. (klonk om, heeft omgeklonken),
1. om het lijf klinken, door klinken om iemands armen of benen bevestigen: laat de booswicht de boeien omklinken;
2. omslaan en de uitstekende punten daardoor wegmaken: de spijkers moeten nog omgeklonken worden;
3. (Zuidn.) omslaan, omvallen, omkantelen; — (Zuidn.) mijn voet is omgeklonken, omgezwikt; — (ook) doen omvallen.