I. tw., (gemeenzamer en minder krachtig dan ach) uitroep ter uiting van verschillende schakeringen van gevoel; uiting van verdrietelijkheid, misnoegen of ongeduld; van schertsende of onverschillige geringschatting, van min of meer ontevreden berusting, van spotziek medelijden van vergoelijking, van verschonende welwillendheid; van begeerte of verlangen; van vrome verzuchting; van een lichte graad van weemoedige of tedere aandoening; — als versterking van een bewering of verzekering: och! ’t is niet alles goud wat blinkt; — vooral als versterking, verbonden met andere uitroepen, of als zodanig gebezigde uitdrukkingen, als: och God! och gut! enz.; — dikwijls wordt het gevolgd door een verkorte elliptische volzin die uit slechts enkele woorden bestaat: och, die stumperd! och! wat een gemaal! och! hoe jammer! — met de 4de nv. verbonden: och mij! ik heb hier goede dagen gehad;
II. zn.o. (-s), de uitroep och : een meewarig och; — Og was honing van Bazan. (verg. Num. 1 : 23 enz.), schertsende terechtwijzing aan lieden die altijd och! in de mond hebben.