I. MOP
m. en v. (-pen), iem. zonder goede manieren , lomperd, sukkel; scheldwoord: Indische mop.
II. MOP
v. (-pen),
1. grote gebakken metselsteen: klinkers en moppen;
2. hard, langwerpig koekje: Weesper moppen;
3. niv., (gemeenz.) duiten geld: hij heeft moppen ;
4. groot stuk, brok : een mop hout, turf)
5. (fig., gemeenz.) aardigheid, grap, anecdote: een aardige mop ; — een schuine mop, een aardigheid van verdacht gehalte ; — moppen tappen, grappen verkopen;
voor de mop iets doen, voor de grap, uit scherts;
6. stukje, deuntje : hij tokkelt v:at mopjes op de piano;
7. iets waar iemand mee voor den dag komt: bij het examen slaat de professor deze vraag nooit over, dat is zijn vaste mop.
III. MOP
m. (-pen), zie mops.
IV. MOP
v. (-pen), mopmuts: Guurtje die des zondags een kap draagt maar een mop in de week (N. Beets).