I. (mieterde, heeft gemieterd) uitmaken, schelen: het kan me niet mieteren; dat mietert niet, komt er niet op aan;
II. (mieterde, heeft en is gemieterd), (plat)
1. werpen, met geweld smijten: iets tegen de grond mieteren;
2. vallen, tuimelen: ik mieterde naar beneden.