I. o. (-s),
1. deel of punt tussen twee uitersten en van elk van deze even ver verwijderd: een lijn trekken uit de tophoek van een driehoek naar het midden van de basis; — hij woont in het midden van de stad;
2. tijdstip halverwege een bep. bestek: in het midden van de winter;
3. middelste gedeelte van een geheel dat als een verzameling wordt beschouwd: we hopen je weer in ons midden te zien; — iets in het midden brengen, ter sprake brengen; — iets in het midden laten, er nu niet over spreken, het onbeslist laten; — rustig te midden der woeste golven; te midden zijner familie, in de schoot, in de kring van;
4. (Zuidn.) omgeving, milieu;
5. handel- of denkwijze tussen twee uitersten: het juiste midden; — de kerk in het midden laten, niet overdrijven;
II. bw., in of bij het midden: midden in de hoop; midden in het land; midden op de markt; midden op de dag, in de week; — door midden;
III. vz., (vooral Zuidn.), midden op of in: er lagen er een paar midden de vloer.