m. (-s),
1. (hist.) schout, baljuw.
2. pachter, huurboer; — inz. de beklemde meier en de stadsmeier in Groningen.
3. zetboer, rentmeester, die een boerderij of een andere zaak beheert voor rekening van de eigenaar;
4. (Barg.) man: houd die meier in de gaten.
5. (Barg.) honderd (gulden).