I. (lulde, heeft geluld),
1. binnensmonds zingen, neuriën : het lullen van een doedelzak ;
2. (gew.) zachtjes praten;
3. (gew. en plat) kletsen; zaniken.
II. (lulde, heeft geluld), (Zuidn.)
1. slap en traag werken, treuzelen;
2. slaplendig zijn: hij lulde tegen de muur.
III. (lulde, heeft geluld), (veroud. en Zuidn.) bedriegen, foppen.