(lolde, heeft gelold),
1. (veroud.) prevelen, mompelen ;
2. zeuren, zotteklap uitslaan: de ganse avond zat hij te lollen ;
3. mauwen, krollen (van katten);
4. schreeuwend, slecht zingen: lollend langs de straat lopen; — (met gedachte aan lol) luidruchtig pleizier maken, lawaai schoppen.