Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Legger

betekenis & definitie

m. (-s),

1. dier, inz. kip die legt: die kippen zijn goede leggers;
2. (gew.) muurnachtegaal;
3. iem. die legt, inz. (bij paperm.) diegene welke de bladen van de vilten neemt en ze op elkander legt;
4. pootaardappel, legpoter;
5. (drukk.) de steunsels waar de uiteinden van de inktrol op liggen;
6. balk waarop men een vloer legt;
7. (molenm.) de op het doodbed rustende molensteen waarover de loper rondwentelt;
8. inhoudsmaat, inz. voor wijn, brandewijn, azijn en arak: een legger arak, 582 l;
9. ijkmaat, standaardmaat;
10. (drukk.) blad papier, bekleding van het timpaan of van de drukcylinder, dienend om een gelijke druk te verkrijgen;
11. naam van sommige openbare registers: de legger der gemeente A.; de legger van wegen en voetpaden;
12. geschrift dat als grondslag dient om op voort te bouwen;
13. (veearts.) slijmbeursje aan de buitenzijde van het spronggewricht (bij de hak), ontstaan door druk op het gewricht waarop het dier ligt.

< >