I. LEEN
o. (lenen),
1. (recht.) eertijds: onroerende .zaak welke door de heer aan de vazal ten gebruike werd afgestaan: adellijk, gemeen, onversterflijk, Hollands leen ; — vervallen leen, dat aan de leenheer verbeurd as of waarvoor bij de dood van de leenman geen leenopvolger achterbleef, zodat het weder aan de leenheer terugviel; — een kwaad, een goed leen, naarmate van de regelen die ten aanzien van de vererving van het leen golden ; — (fig.) vrijheid is mijn leen;
2. in Friesl.: recht op inkomsten uit een goed, bep. bestemd voor studenten uit zeker geslacht;
3. iets dat men tijdelijk gebruiken mag: het leven is een leen;
4. te leen, ten gebruike, voor tijdelijk gebruik; in leen: iets van een ander in leen hebben. II. LEEN
v. (lenen), (Zuidn.) leuning.
III. LEEN mansnaam, verkorting van Leonard.