LAM, krachteloos bn. bw. (-nier, -st),
1. geheel of gedeeltelijk van beweging beroofd, bep. tengevolge van een aandoening der motorische zenuwen, verlamd: sedert die laatste beroerte is hij aan de ene zij geheel lam ; vooral met betrekking tot handen of voeten : hij heeft een lamme hand;
(zegsw.) ’t is een dood kind met een lam handje, gezegd van een nietswaardige zaak; (van paarden, honden enz.) lam in het kruis; —de Lamme Koning, bijnaam van Lodewijk Napoleon; — minder eig. in uitdr. als ik werk mij half lam, half dood; — lam slaan, iem. zo ranselen dat hij niets meer doen kan; als lam geslagen van schrik, machteloos; (fig.) de organisatie is voorlopig lam geslagen, niet in staat haar functie te verrichten ;
2. krachteloos, zonder energie: zich lam voelen, niet opgewekt, niet lekker; — ’t is lam weer, loom weer;
lam water, waarin weinig stroom is;
3. onaangenaam, vervelend, beroerd: dat is lam, een lamme boel; dat is een lamme vent;
4. (van schroeven, scharnieren, sloten enz.) verlopen, stukgedraaid.