(<Fr.-Lat.) [accent in de bet 1. en 3. kubiek', bet. 2. ku'biek] bn.,
1. kubus-, teerlingvormig : een kubiek gebouw;
2. verbonden met een lengtemaat ter uitdrukking van een inhoud ter grootte van een kubus met de genoemde maat als rib : dat glas kan 300 kubieke centimeter water bevatten ; — vand. (ook aaneengeschreven) als inhouds- en hoeveelheidsmaat: de inhoud bedraagt tien kubieke meter; een kubieke meter hout;
3. (w. g.) derdemachts-; — (zelfst.) derdemacht: negen in ’t kubiek, negen tot de derdemacht.