I.o. (-ten), oud, vervallen huis, ellendige woning: in zo'n krot wil ik niet wonen ; het is hoog nodig, dat men in deze steeg eens wat krotten opruimt. KROTJE, o. (-s).
II. (<Fr.), m. en o., g. mv., (Zuidn.)
1. nat slijk, modder ; — krot en mot, de hele boel;
2. slechte toestand, inz. armoede: in de krot zitten; — krot verkopen, het arm hebben ; — krot en compagnie, schertsend voor : mensen die in de schuld zitten ; — hij zit vol krot, heeft veel schuld; — ook als bn.: ’t is daar maar krot, ze zitten er slecht voor.