Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Krop

betekenis & definitie

m. (-pen),

1. verwijding van de slokdarm bij verschillende soorten van vogels, dienende als voormaag waarin het voedsel gewroken wordt: duiven hebben een grote krop ; — ook een overeenkomstig orgaan bij sommige insecten; — bij valkeniers meton. voor de hoeveelheid voedsel die men een valk te eten geeft; — (zegsw.) een krop (op) zetten, eig. de krop op blazen en vooruitsteken, fig. van mensen: de hals vooruitsteken, «en hoge borst opzetten; (gew. ook) zich geraakt tonen, pruilen ;
2. hals; — thans alleen in fig. uitdr.: dat steekt mij in de krop, ik kan het niet vergeten, dat hindert mij, ik ben er gebelgd over ;
3. een krop in de keel hebben, een benauwd gevoel in de keel hebben, alsof daar een stuk zit, tengevolge van aandoening, smart of angst;
4. gezwel aan de hals van mensen en dieren, gevolg van vergroting der schildklier, struma;
5. smaller gedeelte of mond van sommige inwendige lichaamsdelen : de krop van de maag, de blaas, de baarmoeder; — bovenste deel van een zak waar hij toegebonden wordt: de zak was tot aan de krop vol;
6. holte in de loper -(molensteen); — bodem van de waterloop bij molens met kromme loop;
7.stronk van een slaplant welker bladeren, vóórdat zij doorschiet, zich min of meer bolvormig opeenpakken: een krop sla; — gebonden andijviestruik ;
8. (v.) gew. ben. voor sla: vroege krop.

< >