I. (overg.)
1. kreuken, ongewenste vouwen maken in : kreuk de bladen niet zo bij het omslaan ;
2. knakken : gekreukt riet (vgl. Jes. 42 : 3); — (gew.) breken: iem. de nek kroken;
3. (oneig.) schade toebrengen aan, breken,, knakken;
II. (onoverg.)
1. kreuken krijgen: dit goed kreukt licht; — rimpelen;
2.knakken ;
3. (vero.) schade lijden.