(kreeg, heeft gekregen), in ’t alg. : al of niet door eigen toedoen of inspanning in Jt bezit van iets komen, verkrijgen, verwerven, bekomen.
1. grijpen, pakken, zich meester maken van, vaak met vijandige bedoeling : men heeft de dief niet kunnen krijgen; je kunt me toch niet krijgen ! uitroep bij het krijgertje spelen ; iem. bij de oren, bij het haar krijgen; zij zullen hem bij zijn kraag krijgen; wacht maar, ik zal je wel krijgen, ik zal het je wel betaald zetten;
2. (iets) aanvatten en van de plaats waar het geborgen is halen, voor den dag halen : krijg eens even mijn hoed van de kapstok ; een boek uit de kast krijgen ;
3. door eigen inspanning of moeite, althans door eigen toedoen, eigenaar, bezitter of meester worden van, het gebruik gaan hebben van, verwerven : zij namen al wat zij krijgen konden; hij kon maar geen vaste betrekking krijgen ; ik kan mijn geld maar niet krijgen, niet ontvangen, hoeveel moeite ik er ook voor doe ; wat krijg je er uit? t.w. als uitkomst van een berekening; (in ’t bijz.) voor geld, door koop verwerven: dat goed is niet meer te krijgen, te bekomen, te kopen; — (spr.) hebben is hebben, maar krijgen is de kunst, iets te verwerven valt nog zo gemakkelijk niet; — een meisje, een vrouw krijgen, nl. ten huwelijk ; elkaar krijgen, van de held en de heldin van een roman, tot een huwelijk komen ; — zijn zin krijgen, bereiken dat geschiedt wat men verlangt; — gehoor krijgen, maken dat men hoort of luistert; gij zult hem niet te spreken krijgen, het zal u niet gelukken hem te spreken ; — iem. of iets te pakken krijgen, er meester van worden ; — (fig.) het te pakken krijgen, kou vatten; (ook) verliefd worden; (ook) een zekere vaardigheid zich eigen maken ; (ook) iets begrijpen, snappen ; 4. halen, bereiken: heb je die bus nog gekregen? (gew.) zij krijgt de avond niet meer (van een zieke), haalt de avond niet;
5. er in slagen te maken dat iets op een andere plaats of in zekere toestand komt: ik kan die deur niet dicht krijgen; ik kan dit er niet van, aan, op, achter, tussen, van achter, van tussen krijgen; er is geen speld tussen te krijgen; hij kon de machine niet aan de gang krijgen; iem. in zijn macht krijgen; iets klaar, klein krijgen enz. (zie voorts op het hoofdwoord); — (iets) gedaan krijgen, zie bij Doen en Gedaan; — ik kan die som niet goed krijgen, niet maken dat zij uitkomt; ik kan het niet over mijn hart krijgen, kan er niet toe besluiten; — iets uit iem. krijgen, het van hem te weten komen, hem tot spreken brengen; — hij was niet aan het spreken te krijgen, men kon niet bewerken dat' hij sprak; — men kan niets in hem krijgen, hem niets leren ; iem. tot iets krijgen, hem zo ver brengen dat hij het doet; — iem. onder de knie krijgen, hem aan zijn wil onderwerpen:
6. (zonder gedachte aan inspanning, streven of eigen toedoen) bekomen, ontvangen, gaan beschikken over, voorzien worden van enz. : je moet nemen wat je krijgt; de lucht, de neus van iets krijgen; — bepaaldelijk van geld, goed, have : het in eigendom erlangen, bezitter worden van, ontvangen: zijn loon, vergoeding krijgen ; een prijs krijgen ; heb je veel cadeautjes gekregen? de kat krijgt ook een stukje; jij krijgt niets; — (spr.) die wat heeft, krijgt wat, die rijk is, wordt nog rijker, ’t water loopt altijd naar zee; — (in ’t bijz.) als geschenk ontvangen: kijk eens wat ik gekregen heb! iets ten geschenke, cadeau krijgen; — te vorderen hebben : ik krijg nog tien gulden van je : — 7. (zonder bep. gedachte aan bezit) ontvangen, aan het subject gegeven, toegediend, bezorgd worden enz. : een troefkaart krijgen; gelijk krijgen; een vonnis krijgen; een groet, boze woorden krijgen ; — van iets dat door een ander wordt toegezonden of meegedeeld: tijding, bericht, een boodschap krijgen ; wij kregen bevel met het werk op te houden ; — ook van ongewenste zaken: slaag, slagen, een draai om de oren krijgen, geslagen worden; op zijn baadje, zijn broek, zijn ziel, zijn donder krijgen; op zijn kop krijgen enz., ook fig. gebruikt; — boete krijgen; — hij heeft vijf jaar gekregen, is tot vijf jaar gevangenisstraf veroordeeld;
8.toegerust, uitgerust worden met: het huis krijgt een nieuw dak; — bedeeld worden met: het hek krijgt een verfje; — met betr. tot lichaamsdelen enz.: tanden, een baard krijgen;
9. van personen, ter aanduiding van het ontstaan van een betrekking van ouder en kind, echtgenoot en gade, meester en leerling enz.: kinderen krijgen ; een zusje krijgen; we hebben een nieuwe leraar gekregen ;
10. in toepassing op een hoedanigheid, kenmerk, vermogen enz.: aan iem. of iets eigen worden, er mee bedeeld worden: een kleur krijgen; tranen in de ogen krijgen ; kijk op iets krijgen; vorm beginnen te krijgen ; iets krijgen van ..., beginnen te lijken op ; — praats krijgen; — een naam krijgen; de naam krijgen van, zie Naam ;
11. binnen het bereik van het subject komen, te zijner beschikking worden gesteld, het gebruik, genot enz. gaan hebben van: vacantie krijgen; een goede raad krijgen ; nu krijgen we een stukje muziek ; — van voedsel : iets te eten krijgen; (fig.) iets op zijn brood krijgen, zie Brood; zijn vet krijgen, zie Vet; — antwoord, recht, stem, de beschikking over iets krijgen enz.; les, onderwijs krijgen, onderwezen worden; vand. ook: geschiedenis <enz.) krijgen, daarin onderwijs ontvangen; — iemand bij zich, gasten, bezoek krijgen; — hij kreeg de kous op de kop, zie Kous; — hij kreeg de zak, de korf, de bons, de schop enz., men (inz. zijn beminde) gaf hem zijn afscheid ;
12. zekere lichamelijke of geestelijke aandoening of gesteldheid gaan ondervinden: een ziekte, de koorts, de mazelen, de pokken krijgen, er door aangetast worden; — een snee in zijn vinger krijgen, opdoen; — iets krijgen, nl. een ziekte of een flauwte; (scherts.) heb je 't of krijg je ’t, gezegd als iem. zich wonderlijk gedraagt; het op zijn zenuwen, in zijn hoofd krijgen, in dat opzicht niet wel worden; — slaap, trek, lust, begeerte krijgen, in zich voelen opkomen; — het benauwd krijgen; het koud, warm krijgen, koud, warm worden; — met betr. tot omstandigheden : twist, onenigheid, oorlog krijgen, in twist enz. geraken ; — woorden, moeite krijgen, in woordentwist, in moeilijkheden komen ; — het te kwaad krijgen, het onderspit moeten delven, het niet langer uithouden, (ook) in twist geraken, (ook) aan het huilen raken; — met betr. tot het weer en de seizoenen : we krijgen regen, het zal gaan regenen; nu krijgen we gauw zomer; — soms wordt vooral aan volgorde gedacht: eerst krijgen we dit, en dan dat;
13. met, in zich gaan omdragen, als bewustheid in zich hebben: de overtuiging, een indruk, andere ideeën krijgen; argwaan, afkeer, verdriet krijgen; hij kreeg hei in het hoofd, vatte het plan, het voornemen op, kwam op de gedachte ;
14. een persoon of zaak op een bep. plaats of in zekere toestand beginnen te hebben : een stofje in het oog krijgen; iemand op zijn hand krijgen ; de lachers op zijn zij krijgen; — iem. of iets in ’t oog, in het gezicht, het vizier krijgen, beginnen te zien ; — met betr. tot een toestand: de handen vrij krijgen; — iem. of iets lief krijgen, er van gaan houden.